
Thomas Sowell publiceerde in 1987 een schitterend boek, getiteld A Conflict of Visions, waarin hij twee radicaal tegengestelde visies op het politieke leven uit de doeken deed. Aan de ene kant, schreef Sowell, staat de "beperkte visie" (in het Engels: "constrained vision"; een betere vertaling kon ik niet verzinnen). Deze veronderstelt dat de mens slechts weinig mogelijkheden heeft om de samenleving waarin hij vertoeft te verbeteren. De mens is feilbaar, zo redeneert deze stroming, en zijn natuur onveranderlijk. Voor zover hij de samenleving kan veranderen, zal dat moeten geschieden in kleine stapjes, met vallen en opstaan, zijn tekortkomingen inachtnemend.
Aan de andere kant, schreef Sowell, staat de "onbeperkte" visie ("unconstrained vision") op het politieke leven. Deze veronderstelt dat de mens zijn potentieel nog niet ten volle heeft bereikt, maar wel in staat is om zich te perfectioneren. "Dwaze en immorele keuzes verklaren alle kwaden in de wereld", en "wijzer of moreler en humaner sociaal beleid is de oplossing." De menselijke natuur, redeneert deze onbeperkte visie, valt ten goede te veranderen, en oude gebruiken ziet ze als "vervangbare overblijfselen uit het verleden".
De beperkte visie, zoals Sowell haar beschrijft, stoelt op klassieke en christelijke fundamenten. De onbeperkte visie op Plato en de Verlichting. De eerste vond haar weg naar de éénentwintigste eeuw via Aristoteles, Thomas van Aquino, Augustinus, Calvijn, Adam Smith, Edmund Burke en Leo Strauss. De laatste via John Locke, Jean Jacques Rousseau, Karl Marx en praktisch de gehele westerse academie vanaf het midden van de twintigste eeuw.
Gaandeweg die bloedige eeuw heeft er een totale ommezwaai plaatsgevonden in de morele, intellectuele en uiteindelijk politieke visie op het menselijk bestaan, een ommezwaai van de beperkte naar de onbeperkte visie. Het moderne denken werd langzaamaan doordrenkt van het idee dat maatschappelijke vooruitgang via de wetenschap te bewerkstelligen was, parallel aan de technologische sprongen die de mens dankzij zijn natuurwetenschappen reeds had kunnen maken. Verschillen tussen de westerse landen waren evident, maar de algemene trend was dat de contouren van de moderne staat steeds verder uithardden en zij haar stempel in toenemende mate op het maatschappelijke leven ging drukken.
In de zeventiende eeuw kenden landen als Frankrijk en Engeland nog praktisch autonome dorpen, steden en adeldommen, waar het centrale gezag vanuit Parijs en Londen schitterde door afwezigheid. Religie en tradities speelden in deze statische samenlevingen een grote rol; revolutionaire sprongen vooruit schuwden zij, omdat zij zich ervan overtuigden dat deze in botsing zouden komen met de onveranderlijke menselijke natuur.
Aan het begin van de twintigste eeuw hadden de natiestaten hun primaat reeds veiliggesteld ten koste van bovengenoemde samenlevinkjes. De onbeperkte visie op het politieke leven werd geleidelijk aan overheersender. In de Verenigde Staten deelde zij met het aantreden van Franklin Delano Roosevelt als president in 1932 de genadeklap uit aan haar tegenhanger. Roosevelts "New Deal" tekende het definitieve afscheid van de minimale staat, die tot dan toe slechts de landsgrenzen en de binnenlandse orde had bewaakt. Roosevelt dacht ten onrechte dat laissez-faire de Great Depression had veroorzaakt en verergerd. Massale publieke projecten, programma's voor werklozen en exorbitante overheidsuitgaven zouden het tij doen keren. Ook de Europese landen lieten het economisch non-interventionisme achter zich.
Duitsland was min of meer de uitzondering binnen het Westen; daar was iets geks aan de hand. Het Duitse nihilisme van Nietzsche, Spengler en Heidegger verwierp de moderne samenleving. Het beschouwde de nieuwe (democratische) mens als een decadent, ingedut wezen, dat zich laafde aan een mooi huis en luxegoederen, maar geen eer en idealen meer nastreefde en persoonlijke offers voor een hoger doel schuwde. Zijn leven stond enkel nog in dienst van productie en consumptie; bloed, zweet en tranen waren, tot grote ergernis van deze schrijvers, verleden tijd.
De oplossing die het Duitse nihilisme aandroeg was de totale vernietiging van de moderne samenleving, echter zonder daar een positief alternatief tegenover te stellen. De antidemocratische en antipacifistische stemming van de Duitse intellectuelen ontaardde in de verheerlijking van militarisme. "Je kunt zeggen dat eeuwige vrede een naïeve droom is," schrijft Bart Jan Spruyt (PDF), "maar wie ontkent dat het een mooie droom is, ontkomt niet aan de conclusie dat oorlog als zodanig iets begeerlijks is, en verwerpt het onderscheid tussen rechtvaardige en onrec
htvaardige oorlogen."

In de bijna volmaakte anarchie van Weimar-Duitsland, temidden van de economische malaise, was het wachten op een sterke leider die het intellectuele klimaat van het moment kanaliseerde in een sterke politieke beweging. De staat die Adolf Hitler schiep was totaal: alle gezag werd gecentraliseerd en het hele maatschappelijk en economisch leven werd gereguleerd vanuit Berlijn. Elke vorm van gezag buiten de staat werd de kop ingedrukt. Kerken werden in dienst gesteld van de staat en het traditionele gezin werd ontbonden ten gunste van een propagandistische jeugdbeweging: de Hitlerjugend speelde een cruciale rol in het ondermijnen van het gezag van de oudere, gematigdere generatie. Wanneer het individu zich maar ondergeschikt wilde maken aan het collectief en aan de staat, was de perfecte samenleving binnen handbereik.
Het was, uiteraard, de onbeperkte visie in haar meest radicale vorm. Hitler en ook Mussolini in Italië lanceerden economische programma's die opmerkelijke gelijkenissen vertoonden met Roosevelts New Deal (die laatste gaf dat ook ruiterlijk toe). En ondanks alle vijandigheid jegens het socialisme van de zijde van Hitler, vond het totale primaat van de staat zijn gelijke in de Sovjetunie. De vijandschap tussen Hitler en Stalin was veeleer een propagandakwestie dan ideologisch gedetermineerd.
Vallen de hedendaagse Europese sociaal-democraten en Amerikaanse politici als de nieuwe president Barack Obama op enige wijze binnen deze even eigenaardige als weerzinwekkende Duitse politieke stroming? Het antwoord is nee. Zij zijn niet antidemocratisch (hoewel soms ondemocratisch) en zien vandaag de dag ook wel in dat het nationaliseren van de volledige economie geen soelaas biedt. Vormde Hitler samen met Stalin twee zijden van dezelfde totalitaire medaille? Zeker wel. Het nationaal-socialisme heeft extreem-linkse en extreem-rechtse aspecten en is daarom ook wel "extremisme van het midden" genoemd. In ieder geval vormde zijn politiek wel een schoolvoorbeeld van radicaal progressivisme.
Het is daarom belangrijk om toch nog even te wijzen op vergelijkbare kenmerken binnen de progressieve beweging van de twintigste eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog zag in het Westen een generatie het levenslicht die, eenmaal in de collegebanken, de beschaving omver wilde werpen die haar ouders nog ten koste van hoge offers hadden bevrijd van het juk van Nazi-Duitsland. Deze jongeren beriepen zich op het idee dat hun ouders en voorouders zich helemaal niet zo "beschaafd" hadden gedragen, maar vooral zonden hadden begaan: slavernij, kolonialisme en natuurlijk de oorlog in Vietnam. De westerse tradities hadden de onderdrukking gefaciliteerd van vrouwen, zwarten, homosexuelen en eigenlijk een ieder buiten de kapitalistische elite. De enige oplossing, zo meenden zij, was om deze tradities hardhandig de kop in te drukken en de onderdrukten te bevrijden, in zowel economische als in seksuele en morele zin.
Conservatieven hadden altijd oog gehad voor het feit dat de samenleving werd gevormd van onderaf, dat de moraal van die samenleving zich ontwikkelde middels eeuwenoude gebruiken en tradities, en dat deze moraal op zijn beurt had geresulteerd in de vorming van een uitgekiend juridisch systeem. Zij zagen dat wij allen dwergen zijn op de schouders van reuzen: ons intellectuele blikveld reikt zo ver omdat vele generaties vóór ons al nadachten over de feilbare menselijke natuur en over de best mogelijke samenleving. Voor zover verandering al mogelijk was, moest deze geschieden middels wat Churchill "K.M.T." noemde: "Keep Muddling Through".
De nieuwe elite van de jaren zestig had lak aan deze wijsheden. Ze trachtte een nieuwe moraal af te dwingen middels het scheppen van nieuwe wetten en sociale conventies. In weerwil van hun eigen wensen, moesten en zouden de vrouwen emanciperen. Wie het multiculturalisme weigerde te omarmen, was een ordinaire racist van het soort dat hierboven is beschreven. Internationale geschillen dienden te worden beslecht middels ontspanning en toenadering, niet met oorlogstaal. En wie waarde hechtte aan het traditionele gezin en het huwelijk beschouwde als een verbond tussen man en vrouw, diende nog seksueel te worden bevrijd (maar alleen wanneer de conservatieve indoctrinatie het point of no return nog niet had bereikt). Vanzelfsprekend werden deze ideeën geïmplementeerd middels massale overheidsprogramma's (de "Great Society"), die een alsmaar verdere inbreuk van de staat betekenden op het persoonlijke en economische leven van de burgers in het Westen.
Anderen hebben al een miljoen maal beschreven hoe radicaal (en) intolerant de protestgeneratie in de jaren zestig eigenlijk was. Allan Bloom betoogde in The Closing of the American Mind dat ze erg veel trekken vertoonde van de jeugdbeweging in Nazi-Duitsland. Een veelzeggende anekdote die Bloom te berde bracht, was die van de hoogleraar die een aantal behoorlijk progressieve agendapunten opsomde in zijn collegezaal. De man kreeg telkens groot applaus van zijn publiek, totdat hij mededeelde dat wat hij zojuist had opgesomd citaten waren van Benito Mussolini -- en vervolgens de zaal achterliet in een ijzige stilte.
Dit incident heeft helaas -- doch bijna vanzelfsprekend -- niet geleid tot enige kritische introspectie aan de kant van deze studenten. Die houding is tekenend voor de kritiekloze omarming van sociale dogma's door de laatste twee generaties die in onze contreien zijn opgegroeid. De protestgeneratie heeft overal in het Westen de macht gegrepen in politiek, media en academie. Zelfs conservatieven in de Verenigde Staten zijn niet gevrijwaard van de onbeperkte visie die Thomas Sowell zo eloquent beschreef: ook president Reagan heeft de opmars van de staat maar gedeeltelijk en tijdelijk kunnen doen keren. (Over de neoconservatieven rondom George W. Bush die dachten de democratie te transplanteren naar Irak zal ik maar zwijgen.)
Er bestaan geen permanente oplossingen, alleen permanente problemen, zo waarschuwde Leo Strauss ons praktisch zijn hele leven lang. De Amerikanen kozen twee weken geleden niettemin een man als hun nieuwe president -- door Oprah Winfrey veelzeggend omschreven als "The One" -- die hen een "New New Deal" gaat brengen, en tevens belooft dat de zeespiegel vanaf nu zal gaan dalen en de planeet zal gaan helen. Het getuigt van een huiveringwekkende arrogantie, die grenst aan megalomanie.
Deze man is een ook een kind van het radicale campusactivisme. Hij spande tot voor kort samen met lieden die de moraal wilden afdwingen middels terreur (Bill Ayers) en de zwarten wensten te bevrijden van een intrinsiek racistische natie (Jeremiah Wright). De mogelijkheden zijn grenzeloos, onbeperkt.

Dit alles vormt uiteraard geen beletsel voor de driehonderdduizend zielen die afgelopen zomer in Berlijn een half uur lang aan de lippen hingen van de nieuwe president, en hem hoorden afsluiten met de woorden: "Met een oog op de toekomst, met vastberadenheid in onze harten, laat ons deze geschiedenis herinneren en ons lot beantwoorden, en eens te meer de wereld herscheppen."
Berlijn? Déjà-vu? Iemand? De ironie der geschiedenis heeft hiermee toch wel weer een voorlopig hoogtepunt bereikt.